Uit tweelingenonderzoek blijkt dat zo’n beetje de helft van onze karaktereigenschappen worden bepaald door onze genen en voor de andere helft door de omgeving waarin we opgroeien. Deze beide bepalende factoren voor onze ontwikkeling worden vaak aangeduid als ‘nature’ versus ‘nurture’.
De invloed van opvoeding (‘nurture’) blijkt wat wonderlijk en onverwacht, althans voor mij, wanneer psychologen op zoek gaan naar hetgeen bij die opvoeding echt effect heeft. Zij kunnen het effect namelijk niet vinden. Althans, niet het effect van de opvoeding door ouders op hun kinderen. Althans, niet als het om opvoedingseffecten gaat op niet-eigen kinderen. Uit onderzoek blijken namelijk de eigenschappen van eigen, biologische kinderen op gebieden als persoonlijkheid en intellectuele vermogens, sterk op die van de ouders. Bij adoptiekinderen is er echter nauwelijks sprake van enige overeenkomst.
On things like measures of intellectual ability and certain aspects of personality, the biological children are fairly similar to their parents. For the adopted kids, however, the results are downright strange. Their scores have nothing whatsoever in common with their adoptive parents: these children are no more similar in their personality or intellectual skills to the people who raised them, fed them, clothed them, read to them, taught them, and loved them for sixteen years than they are to any two adults taken at random off the street.
De omgeving en dan vooral de omgeving waarin we met gelijken samen zijn blijkt een veel grotere invloed te hebben dan de ouders.
On the contrary, all of the results strongly suggest that our environment plays as big—if not bigger—a role as heredity in shaping personality and intelligence. What it is saying is that whatever that environmental influence is, it doesn’t have a lot to do with parents. It’s something else, and what Judith Harris argues is that that something else is the influence of peers.
Kinderen pikken het accent op van hun gelijken (‘peers’). Ze ontwikkelen hun taalvaardigheid niet door van hun ouders te leren, maar pikken dit vooral op van hun gelijken. Maar ook andere dingen worden niet door opvoeding overgebracht. Zo hebben biologische kinderen van rokende ouders een twee keer hogere kans dan andere kinderen dat ze ook gaan roken. Uit onderzoek blijkt daarentegen dat geadopteerde kinderen met rokende ouders geen hogere kans hebben te gaan roken, dan andere kinderen. De genen bepalen kennelijk hoe ontvankelijk we zijn voor nicotine. Die ontvankelijkheid wordt niet door de opvoeding bepaald.
Wat veel bepalender blijkt te zijn voor het rookgedrag is opnieuw de omgeving van gelijken. En dat heeft zo zijn consequenties. Want het is bijvoorbeeld wel jammer dat alle pogingen van ouderen of anderen buiten de groep van gelijken om het rookgedrag van pubers te beïnvloeden dan weinig effect heeft.
Oké. Allemaal zeker interessant. Maar, wat is de relevantie van deze tekst voor de thematiek van deze site? Tja, dan sla ik aan het speculeren.
Als dit allemaal geldt voor de opvoeding door ouders versus van hun kinderen, geldt dat dan niet evenzeer, voor de beïnvloeding van gedrag door leidinggevenden? Ofwel, wordt het gedrag van medewerkers dan niet veel en veel meer beïnvloedt door het gedrag van (directe) collega’s, dan door het gedrag van de bazen?
Ik moet zeggen, nee, ik vind dat niet onaannemelijk.
In hiërarchische organisaties menen leidinggevenden (lees ook ”Leidingnemenden”) dat ze het gedrag van hun medewerkers kunnen sturen en vormen. Maar, is dat wel waar? En, als het al waar is, hoezeer kunnen ze dat gedrag beïnvloeden?
Lees ook "‘Peer pressure’ en zelfsturing"
Citaten uit “The Tipping Point”.
Boekbespreking “The Tipping Point”
“The Tipping Point” bij managementboek.nl (EN) (NL) en bij bol.com (EN) (NL)